De volgende ochtend, 22 december, inderdaad vroeg op om naar de grensovergang te gaan. Een jongen van het hotel bood ons aan ons de weg te wijzen en in mijn herinnering deed hij dat gehaast, bijna gebukt en fluisterend, alsof we illegaal de grens over moesten en uit het zicht moesten blijven. Uit het zicht van wie? Ik had geen idee, want we hadden geldige visa en kregen aan beide grenzen het vereiste stempel. Bij de minibussen in Birganj, aan de Nepalese kant van de grens, krioelde het van de kinderen die voor 50 paisa (een halve roepie) je bagage op de bus wilden laden.
De Nepalese laagvlakte, de Terai, doorkruisten we betrekkelijk snel en vanaf Hetauda ging het de voetheuvels van de Himalaya in, op weg naar Kathmandu. Over de Himalaya's hing een zware bewolking, dus daar was vanuit de bus niets van te zien. De busreis werd wat vermoeiend door de ultra kleine zitjes, maar werd opgeluisterd door een man in een zwart gewaad die Nepalese volksliedjes zong waarbij hij zichzelf op een draagbaar harmonium begeleidde. Hij zag er niet uit als een boeddhistische monnik, dus ik hield het er maar op dat hij een heremiet was. Bij een theepauze langs de kant van de weg tikte hij mij op de schouder en wees richting de bergen: "Look, Sagarmatha!" Ongelovig vroeg ik: "Mount Everest?" En daar, door een gat in de bewolking, zagen we Mt Everest in de volle glorie van het zonlicht. Zo'n moment waarvan je hart even opspringt en je jezelf afvraagt of het een gunstig voorteken is. (Foto: Peter Engelhardt)
Bij aankomst in Kathmandu was het GPO al gesloten, dus we gingen direct op zoek naar een hotel en een bank om geld te wisselen. We kwamen terecht in de Everest Lodge in Jhochhen Tole, oftewel Freak Street. De verhalen van anderen over het 'vieze' Kathmandu deden de stad wat mij betreft geen recht, zeker na de niet aflatende drukte van India. Hier glimlachten de mensen vriendelijk naar je, terwijl ze zich om hun eigen bezigheden bekommerden. Lopend door de straatjes stelde ik me voor dat het er in het 15de eeuwse Amsterdam niet veel anders aan toe ging, behalve dat de Aziatische gezichten duidelijk maakten waar ik was. Het centrum bestond grotendeels uit traditionele huizen van rode baksteen en Newari houtsnijwerk aan de gevels en talloze grote en kleinere tempels.
Foto: Kathmandu in het ochtendlicht (Cor Kroon/Gerard Aartsen)
Na India en New Delhi waren Kathmandu, Nepal en de Nepalezen een verademing en Kathmandu in het strijklicht van de ochtendzon had een mystieke schoonheid. Logisch ook dat veel hippies hier in de voorgaande 10 of 15 jaar terechtgekomen waren, die de lokale inwoners ongetwijfeld geholpen hadden met het opzetten van de restaurantjes en pie shops voor de Westerse reizigers. Ons vaste restaurantje was The Hungry Eye, waar de tomatensoep uitstekend combineerde met de grilled cheese sandwich en de bediening door een Tibetaanse jongen bijzonder onderhoudend was.
Op onze derde dag hadden we het centrum wel zo'n beetje gezien en besloten we een fiets te huren waarmee we door de buitenwijken naar het westelijk deel van de ringweg fietsten die in februari dat jaar was geopend, maar waar nog nauwelijks verkeer reed. Wat een bijzondere ervaring om heuvel op, heuvel af zonder de drukte van het centrum over het asfalt te razen met de Himalaya's op de achtergrond! Toen we Kathmandu weer in fietsten, passeerden we een grote groep mannen die vrij snel langs de kant van de weg liepen en omdat er nogal wat verkeer was, belde ik uit voorzorg terwijl wij langs de stoet fietsten. Toen we de kop van de optocht bereikten, zagen we dat op een baar een toegedekt kinderlijkje werd meegedragen. Hoewel ik dat van achteren niet kon zien, voelde ik me toch opgelaten dat ik gebeld had.
Behalve de Hare Krishna's, waarvan een groot aantal uit witte gezichten bestond, merkten we dat er ook een heel actieve afdeling van de Children of God-sekte ("Jesus freaks") in Kathmandu actief was. Ze benaderden je met warme aandacht en nodigden je uit voor hun "speciale avonden" met muziek en eten en veel "fun and love". Het verhaal ging dat de jongens en meisjes uit de sekte op zulke avonden werden gestimuleerd om met bezoekers naar bed te gaan om ze zo snel mogelijk het gevoel te geven 'erbij te horen', zodat ze niet meer weg zouden willen. Frans en ik voelden ons door de kleffe uitnodigingen niet tot Jezus geroepen.
Wanneer we bij het postkantoor geweest waren en Cor daar niet hadden aangetroffen, zaten we graag op de treden van een van de tempels op Durbar Square om mensen gade te slaan – Nepalezen die een praatje maken met elkaar of met spullen sjouwen, souvenirverkopers op zoek naar nieuwe gezichten, toeristen die hun ogen uitkijken of geen cent teveel willen betalen voor een goedkoop prulletje.
De eerste keer dat we bij het hoofdpostkantoor kwamen (archieffoto rechts), stond daar een geüniformeerde man met een stokje het verkeer te dirigeren. Niet zozeer de enkele fietser of de zeldzame auto die naar of van het postkantoor kwamen, maar ons voetgangers. Al snel zagen we dat zijn lange jas en zijn kepie behangen waren met 'onderscheidingen', wat ons duidelijk maakte dat we hier niet met een reguliere verkeersagent te maken hadden. In de dagen die volgden zagen we hem steeds opnieuw op verschillende plekken in de stad. Soms kuierde hij door Freak Street en hield hij je zonder aanleiding staande om wat te zeggen. Hij sprak wel Engels, maar er was geen touw aan vast te knopen en als je hem dat duidelijk maakte, drukte hij je een stukje karton in je handen dat volgekrabbeld stond met Engelse teksten waar ook niets zinnigs uit op te maken viel, behalve de woorden 'Global Emperor', de titel die hij zichzelf had aangemeten. Geregeld zagen we hem ook het verkeer (ont)regelen aan het begin van New Road op Basantpur. Het was een feest van herkenning om een foto van hem te vinden in een blog met historische foto's van Nepal.
Op 1 januari 1978 zat Cor ons bij het postkantoor op te wachten waarna we hem via 'onze' route de stad lieten zien. Het bleek dat hij alleen naar Kathmandu kon komen omdat hij wat geld van zijn ouders had kunnen lenen, want de bank weigerde zijn gestolen cheques te vervangen. Met Cor weer in ons midden bezochten we o.a. het beroemde boeddhistische heiligdom Swayambunath (de 'monkey temple') en de nabijgelegen plaatsen Bhaktapur en Patan, allebei een soort Kathmandu in het klein.
Hoewel de verkoop van hasj sinds 1973 illegaal was, was het in de guesthouses nog gemakkelijk te verkrijgen en ook opereerden er nog een aantal zogeheten 'pleasure rooms', die kennelijk gedoogd werden. Terwijl je thuis in het naburige dorp iemand moest kennen van wie je ergens achteraf in een café hasj kon kopen, had je in een pleasure room een menu om uit te kiezen, terwijl er, zolang de elektriciteit niet uitviel, op een cassettedeck progressieve muziek werd gedraaid zoals Pink Floyd en Jefferson Starship, maar ook Steve Miller en Garland Jeffreys. Ook was er een ruime keuze uit taartpunten, banaan- of appelbeignets met warme custard en koffie/thee/hot chocolate/hot lemon. Die keer dat ik hier het album Dark Side of the Moon van Pink Floyd hoorde zal ik nooit vergeten.
Omdat ook Frans' en mijn geldvoorraad slonk en we nog wel iets meer van Nepal wilden zien, kochten we voor 3 januari kaartjes voor de Swiss minibus naar Pokhara, de tweede stad van Nepal, zo'n 200 kilometer ten westen van Kathmandu. De busrit over de Prithvi Highway, begin jaren 70 aangelegd met steun van de Chinese regering, duurde als alles goed ging een goede 7 à 8 uur, inclusief een stop om te eten en diverse spannende momenten wanneer we met de topzware bus over de smalle weg langs steile afgronden reden.
Toen we uitstapten bij het Swiss Restaurant aan het eind van de weg langs het Phewa-meer werd het al donker, maar er stonden een aantal 'proppers', zoals ze nu heten, om nieuwe bezoekers naar de budgethotels te brengen. De jongen die ons had overtuigd met hem mee te gaan, Indra, zei dat zijn lodge niet ver was. Maar goed ook, want we waren behoorlijk moe. Vervolgens liepen we voor mijn gevoel wel een kwartier lang over dezelfde weg langs het meer als waarover we met de bus gekomen waren allerlei levendige en verlichte guesthouses en restaurantjes voorbij, totdat we weer helemaal aan het begin van het meer waren.
Bij de Trekkers Retreat Lodge & Restaurant liepen we de oprit op naar de bamboe constructie die de dining hall was, achteraan het terreintje. Aan weerskanten stonden eenvoudige gebouwtjes met drie kamers elk en aan de voorkant van het terrein, op de kop van het linker gebouwtje naast de oprit, nog een met twee kamers. Dit was kennelijk het oudste gebouwtje en het enige met nog een rieten dak, wat ondanks de bamboematten aan de binnenkant wel veel stof afgaf, maar veel minder lawaaiïg was wanneer het regende dan de gegalvaniseerde golfplaten op de nieuwere gebouwtjes. Aan de andere kop, ter hoogte van de dining hall, stond een apart gebouwtje met de badkamer en twee hurktoiletten. (Het water kwam uit de twee tonnen die op het dakje stonden waarin regenwater werd opgevangen. Dus om comfortabel te douchen wachtte je tot na het middaguur, zodat het water door de zon iets was opgewarmd. Je moest ook niet te lang wachten, want dan kon het water op zijn en moest je wachten tot iemand tijd had om het uit de leiding bij te vullen.) Van de acht kamers die het guesthouse telde, deed er één dienst als het permanente onderkomen van de eigenaar en zijn gezin. De hoek tussen die kamer en de dining hall werd in beslag genomen door een provisorische aanbouw die als keukentje dienst deed. Frans en ik deelden kamer 6 (rechts op de foto hierboven) en Cor werd ondergebracht in kamer 7 ernaast. (De foto vond ik in het reisblog van Peter Engelhardt die er een maand eerder twee weken had verbleven. Klik hier om te zien hoe het er nu uitziet.)
Toen we aan kwamen zaten in de dining hall een aantal gasten geanimeerd te praten, terwijl hun bestellingen werden geserveerd. In de dagen die volgden maakten we kennis met Tim en Tom uit Iowa (die eruit zagen als 'freaks', de langharige bebaarde nakomelingen van de hippies), Karen uit Californië, George en Deborah uit Australië, Ken en Marianne uit resp. Engeland en Ierland, Steve uit Schotland en nog wat mensen, die hier al wekenlang verbleven, of weer teruggekomen waren. Ook kwam ik erachter dat dit niet de stad was, maar Lakeside in het dorpje Baidam, op zo'n 15-20 minuten met de bus van Pokhara (zie buskaartje hieronder).
Foto: Het weggetje langs het Phewa-meer (Foto: Cor Kroon/Gerard Aartsen) Klik hier om te zien hoe het er in 2021 uitziet.
Aan de overkant van het meer lag een dicht bebost natuurreservaat, naar zeggen het privédomein van koning Birendra, maar Baidam zelf, met talloze papaja-, bananen- en citroenbomen en overal rodondendrons langs de stukjes grond waar allerlei groenten verbouwd werden, voelde ook als een groene oase in een land dat door de (veelal illegale) houtkap voor brandstof ernstig ontbost was. Elke ochtend kwamen de lokale boertjes langs bij de hotels en restaurants met verse melk en yoghurt, honing, groenten en fruit, eieren en kippen. Zo zag je 's morgens wat je later die dag zou eten als je bijvoorbeeld gemengde fruitmuesli met honing of chicken chow mein bestelde.
Op 6 januari spraken we iemand die ons een 'zwarte' trekking van zes dagen aanbood – zwart omdat je voor bijna alle treks een vergunning nodig had die je bij politieposten langs de bergpaden moest tonen, maar deze man zei dat hij een route wist waarvoor dat niet nodig was. Trekking permits waren niet alleen een bron van inkomsten, maar hielpen de autoriteiten ook om toeristen op te sporen als ze vermist waren. In sommige afgelegen gebieden kon je maar beter niet zonder gids trekken, want dan liep je het risico om te worden beroofd.
Cor en Frans zagen het wel zitten en ik wilde wel weer eens een paar dagen alleen zijn. Ik werd verplaatst naar de kamer waar Cor eerst sliep en maakte meer contact met de eigenaar Mukut, zijn vrouw, die door iedereen Didi ('zus') werd genoemd, hun grappige en ondeugende zoontjes Dinesh (links op de foto van Peter Engelhardt hierboven) en Suresh, Prem de kok, en de corgi Puppy.
Ook kwamen er geregeld Tibetaanse vluchtelingen langs uit het kamp dat buiten Pokhara lag om met de verkoop van zilveren sieraden, bloedkoralen kettingen, gebedsmolens, kleden en andere souvenirs in hun levensonderhoud te voorzien. Bij het meer werden roeibootjes en fietsen verhuurd, overal langs Lakeside Road (die toen nog niet zo genoemd werd) kon je in winkeltjes van het formaat trapkast terecht voor de dagelijkse benodigdheden (sigaretten – Gaida of Yak, lucifers, kaarsen, biskwie – Gluco of Arrowroot, waspoeder, appels, kaas enz.), terwijl het op mijn dagelijkse wandeling langs het meer altijd een worsteling was om niet in de vitrines te kijken welke taart er vandaag te verkrijgen was.
Toen Cor en Frans op trektocht waren leerde ik Tim en Tom, George en Deborah en Ken en Marianne beter kennen, en kwam ik erachter dat Karen schizofreen was en zo nu en dan psychotische episodes had. Op een dag had zij zo ernstig geheugenverlies dat Tom en Sam, de Britse verpleegster die ook 'bij ons' verbleef, zich over haar ontfermden en naar Kathmandu brachten voor behandeling en repatriëring. In de loop der weken had zich een los-vaste gemeenschap gevormd waarin ik me zonder me aan te hoeven passen al aardig thuis begon te voelen.
Dit was eigenlijk de eerste keer dat we meer contact hadden met westerlingen dan de gebruikelijke vragen "Waar vandaan" en "Waarheen". Onderweg vanaf Istanboel leek het wel of de meeste reizigers elkaar probeerden af te troeven met verhalen over wie waar het goedkoopste tarief of kaartje had weten te bedingen, wat bijzonder vermoeiend was. Maar hier, als ik op het stoepje voor mijn kamer zat te schrijven en Tom in het voorbijgaan zei: "How'ya doin' today, Gerald?", klonk dat meer als vriendschappelijke belangstelling dan als standaard groet.
Wanneer iemand vergat de bamboe 'slagboom' aan het begin van de oprit van het Trekkers Retreat terrein te sluiten, waren er altijd wel een paar waterbuffels die, op zoek naar groenteafval – of gewoon groenten – het terrein op kwamen lopen. Zodra die door Didi of een van de kinderen gespot werden, werd met schrille stem Puppy in actie geroepen die luid blaffend de waterbuffels weer van het terrein dreef. Als Didi, de kinderen of Prem er niet waren, werd Puppy wel door een van de vaste gasten op de indringers attent gemaakt. Deze prachtige massieve beesten liepen overal vrij rond, maar waren meestal net zo relaxed als de Nepalezen zelf. Als ze op straat in de weg liepen, was een klets op hun achterflank vaak al genoeg om ze een stap opzij te laten zetten. Toch moest je wel blijven opletten want als er een schrikt en op hol slaat, wil je niet in de weg lopen.
Net als de boeren met het verse voedsel voor de restaurants, kwamen er anderen bij de hotelletjes langs met verse hasj en verse (of gedroogde) magic mushrooms voor geïnteresseerden. De mushrooms vonden vooral aftrek bij Japanse, Italiaanse en Franse freaks. Regelmatig lagen er verse mushrooms op het stoepje voor een kamer te drogen, die vervolgens fijngehakt door een pot honing werden gemengd, in de hoop dat ze zo onopgemerkt door de douane zouden komen. Deze eenvoudige beschikbaarheid van drugs was in Nepal, en in India, ook op straat te zien. Net als in Kathmandu zag ik hier geregeld mensen die 'geflipt' waren en niet langer het onderscheid konden maken tussen hun binnenwereld waarin ze door overmatig drugsgebruik vast waren komen zitten, en de buitenwereld. Ongewassen, vaak half gekleed, orakelend of bij de lokale bevolking bedelend. Een keer zag ik zo iemand blootvoets (niet zo vreemd) met brandende kaarsstompjes tussen de tenen (heel erg vreemd) over straat lopen.
Wat ons verblijf aan het Phewa Tal in Baidam voor mij onvergetelijk maakte was het adembenemende uitzicht op de Annapurna-keten, met zijn karakteristieke 'fishtail' bergtop, de Machhapuchhre. Als het 's morgens onbewolkt was, was het altijd een spectaculair gezicht om het licht van de opgaande zon tegen de besneeuwde bergtoppen van kleur te zien veranderen – van paars in rood in oranje in goud in geel en uiteindelijk het wit van de sneeuw. Er was niets vreedzamers dan de ochtendmist over de velden te zien optrekken met dat schouwspel op de achtergrond.
Op 17 januari vertrok Cor voor de terugreis naar New Delhi, waar hij hoopte dat hij eindelijk vervangende cheques zou krijgen. Die nacht sliep Frans bij Cor op de kamer en ik bij Tom, want Tim was naar Kathmandu om zijn terugreis naar Iowa te regelen. Frans en ik hadden ons in Kathmandu al georiënteerd op de terugreis per TopDeck dubbeldekkerbus, maar het was niet duidelijk of er in de bus van 9 februari plaats voor ons zou zijn, dus we moesten tijdig naar Kathmandu om dat te checken en eventueel een alternatief te bedenken. Alsof we het paradijs achter ons moesten laten stelden we ons vertrek uit tot 26 januari. Tim en Tom, en George en Deborah waren al eerder vertrokken om hun visum te laten verlengen. De avond voor ons vertrek hadden we, inclusief mijn Indiase roepies, maar net genoeg geld om Mukut te betalen. De eerste paar dagen vroegen we hem na elke maaltijd en daarna aan het eind van de dag of we konden betalen. "You can pay later," was het antwoord altijd, want alle overnachtingen en bestellingen werden gewoon in een schrift genoteerd.
Stu, uit Canada, die ook in de Trekkers Retreat verbleef, reisde samen met ons naar Kathmandu. Halverwege de rit, toen we uitstapten voor de lunchstop, hoorden we luidkeels roepen: "Franz! Gerald!" Daar, in een van de restaurantjes, zaten Tim, Tom, George en Deborah die onderweg terug waren naar het Phewa-meer.
In Kathmandu deelden we met Stu een kamer in de New Corner Lodge en regelden we een visumverlenging tot 27 februari. Op 3 februari zagen we vanaf onze observatiepost op het plein hoe de Chinese leider Deng Xiaoping in Kathmandu werd rondgeleid, waarvoor zelfs de 'levende godin' uit haar raampje hing. Toen we twee dagen later hoorden dat de TopDeck bus volgeboekt was, besloten we direct de volgende dag ook naar Pokhara terug te gaan.
Dat werd een lange dag, want door een kapotte versnelling duurde het vier uur voordat de bus eindelijk uit Kathmandu vertrok. In de bus raakten we aan de praat met Ram, lid van de panchayat (dorpsraad) van Bhadaure Tamagi, buiten Pokhara, die inkomsten voor zijn dorp genereerde door af en toe wat toeristen mee te nemen. Dit was een trek van één dag heen en één dag terug, en daar hadden we wel oren naar. Na een overnachting in het Meetjin Hotel in de stad, gingen Frans en ik 's morgens eerst naar Lake Side om onze overtollige bagage bij de Trekkers Retreat achter te laten.
Onderweg kwamen we Dinesh tegen die in gezelschap van Didi en Prem op weg was naar school en ze waren verrast ons weer terug te zien. Bij aankomst in de Trekkers Retreat Lodge leek Mukut echt geroerd toen hij ons weer zag. Nadat we hadden gedoucht en wat spullen voor de trek hadden gepakt, gingen we terug naar Pokhara. Daar checkten we in in het Yeti Hotel waar onze gids Ram en zijn neefje verbleven. 's Avonds een heerlijk Nepalees maal (dal bhat) genuttigd en de volgende ochtend, 7 februari, gingen we vroeg op weg naar Tamagi. Als Hollandse polderjongen viel het vele klimmen en dalen me behoorlijk zwaar, dus ik was blij dat we om 7 uur 's avonds eindelijk aankwamen. De volgende dag hadden we prachtig zicht op het Annapurna-gebergte, dat er vanuit het dorp nog indrukwekkender uitzag. (Beeld: Google Maps)
Op 8 februari kwamen Frans en ik via een andere route, die ons vanuit Bhaudare Tamagi door Ram was gewezen, aan de andere kant van het meer weer in Baidam aan. Achteraf was het maar goed dat ik geen langere trektochten had gemaakt, want na twee dagen van redelijk bescheiden klimmen en dalen hing de zool van een van mijn bergschoenen al half los. Mukut had bij onze terugkeer geen kamer vrij, maar we konden wel twee nachten in de 'dormitory' slapen. Dat bleek de kamer waar hij met zijn gezin woonde. Zelf verbleven ze zo lang in een ander huisje ergens achter het Trekkers-terrein. Na twee nachten in de provisorische dorm zaten Frans en ik weer op 'onze' kamer (nr.7).
Een groot deel van de 'usual suspects' zat ook weer (of nog) in de Trekkers Retreat Lodge en hoewel Ken en Marianne de volgende dag zouden vertrekken, werden Tom, George en Deborah weer terug verwacht van hun trektocht. Er heerste een soort communegevoel en één album (op twee cassettes) was al sinds het begin van ons verblijf de soundtrack van deze ervaring: Europe '72 van de Grateful Dead. Dit werd dagelijks steeds opnieuw gedraaid en de eerste paar dagen 'begreep' ik niets van de muziek (als je ze niet kent: klik op de cassette om te horen wat mij overkwam), maar na zoveel weken was ik beslist fan en heel benieuwd naar hun andere albums. Red Octopus van Jefferson Starship en Steve Miller's Book of Dreams waren twee andere vaak gespeelde cassettes.
Na zoveel weken aan het Phewa-meer, met zo nu een dan een uitstapje naar 'de stad' (d.w.z. Pokhara, en een keer Kathmandu), had het leven een vaste routine aangenomen, met vertrouwde gezichten en stemmen, en de nu bekende omgeving met het rimpelloze groene meer en het weergaloze bergpanorama. De dagen vulden zich met lezen, kleren wassen of herstellen, brieven schrijven, wandelen, eten, roken en genieten van de muziek, gesprekken, kaarten (ik heb de rest van mijn leven nooit meer zo vaak patience gespeeld), bedenken hoe je je ooit weer in je oude omgeving zou kunnen voegen, en wat ik daar dan zou willen doen. Niet dat ik me nooit verveelde, maar de eenvoud en de stilte van het landleven in dit bijzondere landschap, alleen onderbroken door het geronk van een dieselmotor als er zo nu en dan een vrachtwagen, of een bus met nieuwe reizigers en 'trekkers' passeerde, lieten zelfs op de saaiste dagen geen twijfel bestaan over wat een unieke ervaring dit was.
De avond voor ons vertrek wisselden we met Tom gegevens uit over onze waarschijnlijke hotels in New Delhi; hij zou binnen enkele dagen ook vertrekken en we zouden proberen elkaar nog een keer te zien tijdens zijn stop-over in New Delhi.